• 22 december: Gáttaþefur

    Gáttaþefur

    De elfde was Deursnuffelaar
    - nooit was hij verkouden,
    ook al had hij zo’n gevoelige
    en lachwekkend grote neus.

    Hij ving al van verre
    de geur op van bladbrood,
    en licht als rook,
    rende hij erheen.

    Lees verder
  • 21 december: Gluggagægir

    Gluggagægir

    De tiende was Glazengluurder,
    een grijze gluiperd,
    die naar de ramen sloop
    en naar binnen loert.

    Als er binnen iets was
    wat hem beviel,
    kwam hij meestal later
    terug om het te halen.

    Lees verder
  • 20 december: Bjúgnakrækir

    Bjúgnakrækir

    De negende was Worstensnaaier,
    een sluw en snel.
    Hij klom op de spanten
    en begon z’n plundering.

    Op een dwarsbalk in de keuken,
    in roet en rook
    at hij de hangende worsten,
    alsof er niets aan de hand is.

    Lees verder
  • 19 december: Skyrjarmur

    Skyrjarmur

    Skyrschrokker, de achtste,
    was een enge bul.
    Hij beukte op het skyr-vat,
    totdat het deksel erop brak.

    Toen boog hij zich erover
    en begon te schrokken,
    totdat kreunend en zuchtend
    alles schoon op was.

    Lees verder
  • 18 december: Hurðaskellir

    Hurðaskellir

    De zevende was Deurenknaller.
    Zo was behoorlijk duidelijk,
    dat wanneer in de schemering
    de mensen een dutje wilden doen,

    hij er niet bijzonder
    overstuur van was,
    hoe hard de deur kraakte
    in de scharnieren.

    Lees verder
  • 17 december: Askasleikir

    Askasleikir

    Nummer zes, Schalenlikker
    was altijd opgefokt.
    Vanonder de bedden
    stak hij zijn lelijke hoofd.

    En wanneer de schalen neergezet werden
    voor kat en hond,
    slingerde hij zich erheen om ze te vangen
    en ze leeg te likken op de grond.

    Lees verder
  • 16 december: Pottaskefill

    Pottaskefill

    De vijfde Pottenschraper,
    was een merkwaardige kerel.
    Wanneer de kinderen de korstjes kregen,
    klopte hij op de deur.

    Ze renden om te kijken
    of de gast er al vandoor was.
    Dan haastte hij zich naar de potten
    en haalde zijn goede prijs.

    Lees verder
  • 15 december: Þvörusleikir

    Þvörusleikir

    De vierde, Lepellikker
    was vreselijk dun.
    En oh, wat was hij blij,
    als de kok even vetrok.

    Dan haastte hij zich als de bliksem
    om de lepel de grijpen,
    en hield haar met beide handen,
    omdat ze soms glad was.

    Lees verder
  • 14 december: Stúfur

    Stúfur

    Kleintje was nummer drie,
    een mannetje kort van stuk.
    Hij laat geen kans onbenut
    voor een veeg uit de pan.

    Terwijl hij ermee vandoor gaat,
    schraapt hij er nog wat stukjes uit,
    een beetje aangebrand misschien,
    langs de rand, hier en daar.

    Lees verder
  • 13 december: Giljagaur

    Giljagaur

    Gulzige Gijs was de tweede,
    met zijn grijze hoofd.
    Hij gleed door een kloof naar beneden,
    en schoot zo de koeienstal in.

    Hij verstopte zich in de hokken,
    en stal het schuim van de melk,
    terwijl de boerin
    aan het praten was met de boer.

    Lees verder
  • 12 december: Stekkjastaur

    Stekkjastaur

    De eerste van hen was Springstok.
    Hij kwam stijf als een plank,
    jagend op de schapen van de herders,
    zo veel hij maar kon.

    Hij wilde de ooien melken,
    maar dat viel nog niet mee.
    Zijn stijve knieen
    - ze verhinderden het.

    Lees verder
  • Jólasveinarnir: de 13 kerstmannen van IJsland

    Luister naar mijn verhaal
    van een stel kwajongens,
    die ons vroeger bezochten
    op onze boerderijen thuis.

    Ze kwamen uit de bergen,
    zoals jullie vast wel weten.
    in een lange stoet
    naar de erven in het dal beneden.

    Grýla was hun moeder
    zij gaf hen trollenmelk.
    Hun vader was Leppalúði,
    Een werkelijk walgelijk stel.

    Ze werden de Joeltijdjongens genoemd,
    met het joelfeest kwamen ze.
    Altijd een voor een,
    nooit twee of drie.

    Met dertienen waren ze,
    Deze kleine heren.
    Ze wilden niet komen vervelen,
    Althans, niet tegelijk.

    Langs de deuren sluipen ze,
    halen ze stilletjes van het slot.
    Daarna hebben ze maar een doel,
    in de keuken of voorraadkast.

    Met een sluwe blik
    verstoppen ze zich hier en daar,
    voor onbekende blikken,
    en of er niemand in de buurt was.

    En zelfs als iemand ze zag,
    aarzelden ze niet
    om mensen te foppen - het verstoren
    van de vrede in huis.

    © Jóhannes úr Kötlum, vertaling © Christian Luijten

    Met deze woorden begint het gedicht “Jólasveinarnir” van Jóhannes úr Kötlum (Johannes uit Katla) uit 1932. Hebben Sinterklaas en Coca-Cola ervoor gezorgd dat zowat over de hele wereld Kerst wordt gevierd met de Kerstman; in IJsland hebben ze wel dertien kerstmannen! Elke dag in de aanloop naar Kerst komt er één uit de bergen naar de mensen en in tegenstelling tot onze kindervriend zijn het allesbehalve aangename kerels.

    Het gedicht gaat nog verder met een omschrijving van elk van de “joeltijdjongens”. De komende dagen volgt daarom tot aan Kerst elke dag een post telkens over een van deze merkwaardige figuren, terwijl ze ons komen lastigvallen!

    Lees verder